4. Les 1 - DE KENNISMAKINGSVLUCHT
  1. De parachute
  2. Het gewicht van de voorste vlieger;
  3. De belangrijkste instrumenten; 
  4. Het effect van de remkleppen; 
  5. De start, het vliegen en de landing.
 
 
DE PARACHUTE
In België is het vliegen met een parachute wettelijk niet verplicht, maar veel zweefvliegers vliegen als veiligheidsmaatregel met een chute en veel zweefvliegclubs stellen het voor hun leden verplicht. 
Hoe je een parachute aantrekt word geoefend. Er wordt je verteld welke handelingen je in geval van nood moet doen:
 
  • De rode cockpitkapafwerphendel aantrekken en de cockpitkap afwerpen
  • De riemen losmaken en niet per ongeluk een riem van de parachute losmaken!
  • Het vliegtuig verlaten, eruit klimmen en over de rand rollen
  • Een chute, die met een lijn aan de cockpit vastgezet is, opent na het verlaten van het vliegtuig zelf. Bij andere chutes moet je de D-greep zo ver mogelijk uittrekken.
Een parachute is een reddingsmiddel die je goed moet behandelen.  Na gebruik netjes en droog opbergen en niet in het vochtige gras neerleggen!
 
MASSA EN ZWAARTEPUNT
Het gewicht van de voorste vlieger bepaalt in hoofdzaak de ligging van het zwaartepunt van het vliegtuig. Om veilig met een toestel te kunnen vliegen moet het zwaartepunt binnen bepaalde grenzen liggen. Waar bevindt zich het zwaartepunt?
 
 
Als je een lepel op de rand van je bord laat balanceren, dan zit de rand van het bord bij het zwaartepunt. Doe je vervolgens iets in de lepel dan moet je de lepel verschuiven om hem weer in balans te brengen. Het zwaartepunt is naar voren verschoven.
 
 
Wanneer een tweezitter met een neuswiel leeg op het veld staat, rust hij op het hoofdwiel en het staartwiel. Het zwaartepunt bevindt zich vlak achter het hoofdwiel. Zodra de voorste vlieger gaat zitten zakt het toestel op zijn neuswiel. Het zwaartepunt ligt nu iets voor het hoofdwiel. Hoe zwaarder de vlieger hoe verder het zwaartepunt zich naar voren verplaatst.

Het zwaartepunt dient zich binnen bepaalde grenzen van de voorkant van de vleugel te bevinden. Daarom geldt er een minimum en een maximum gewicht voor de voorste vlieger. De instructeur zit bij veel tweezitters ongeveer in het zwaartepunt. Zijn gewicht is voor het besturen van het zweefvliegtuig minder van belang, tenminste zolang het toegestane maximum gewicht van het vliegtuig plus de inzittenden maar niet wordt overschreden. Ben je te licht (in veel zweefvliegtuigen lichter dan 70 kg), dan is het nodig dat je gewicht met lood aangevuld wordt. Wanneer je te zwaar bent (in sommige zweefvliegtuigen zwaarder dan 110 kg), zit er niets anders op dan eerst af te vallen.
 
 
Bij een Grob twin II wordt het zwaartepunt bepaald door de voorste vlieger. De achterste vlieger zit ongeveer in het zwaartepunt. Als hij er wel of niet in zit, dan maakt dat voor de ligging van het zwaartepunt bijna niets uit. Met loodblokken in de neus kan de twin binnen de grenzen van het voorste en achterste zwaartepunt gebracht worden.
 
 
Bij een DG-1001 zitten beide vliegers voor het zwaartepunt. Het gewicht voorin moet minimaal 70 kilo zijn. Het gewicht van de achterste vlieger telt voor één derde mee bij het gewicht van de voorste vlieger. Met lood in de staart kan bij de DG-1001 het zwaartepunt naar achteren gebracht worden en met lood in de neus naar voren.

In het vliegtuighandboek, dat in ieder vliegtuig aanwezig is, staat welke minimum en maximum gewichten voor de vlieger gelden. De instructeur legt je uit hoe je de blokken lood in het zweefvliegtuig aanbrengt. Bij de volgende vluchten zorg je zelf voor het aanbrengen van het lood.
 
VERGEET NOOIT HET LOOD ER IN TE DOEN!
Dit is belangrijk voor zowel jouw veiligheid als die van de instructeur. Na je vlucht haal je het lood er weer uit. Houd er rekening mee dat lood giftig is. Als het lood niet geplastificeerd is, moet je eerst goed je handen wassen voordat je iets eet.
 
INSTAPPEN
Jouw instructeur legt je uit hoe je moet instappen. De leerlingvlieger gaat vóór in de tweezitter zitten en de instructeur zit achterin. Belangrijk is dat je ontspannen en comfortabel in het vliegtuig zit, met een goed zicht op de horizon. Zoek uit hoe je het prettigst zit en gebruik daarvoor eventueel één of meerdere (niet verende) kussens. Probeer of je alle hendels en de stuurknuppel kunt bedienen. De stuurknuppel bedienen we met de rechter- hand. Ook linkshandige vliegers moeten leren om met de rechterhand de stuurknuppel te bedienen, want de linkerhand heb je bij de landing nodig om de kleppen te bedienen. Controleer of de pedalen op de juiste beenlengte staan. Bij ingetrapt pedaal moet de knie iets gebogen blijven, want een leerling moet niet met een gestrekt been - waarbij de knie ’op slot’ kan gaan - het richtingsroer kunnen blokkeren. Je vliegt altijd met vastgemaakte riemen. De riemen om je middel trek je het eerst aan, Daarna de riemen over je schouder.
 
DE LIERSTART
De startprocedure gaat als volgt: eerst wordt de kabel aangehaakt, dan strakgetrokken en vervolgens accelereert het toestel vrij snel van stilstand naar circa 100 km/h.
 
 
 
Het eerste deel van de start wordt er niet steil gevlogen, maar geleidelijk wordt de klimstand steiler. Leer vanaf de eerste start zoveel mogelijk naar buiten te kijken. Wanneer we boven de lier komen, wordt de klimstand vlakker. Voordat we ontkoppelen, drukken we de neus eerst naar beneden om de spanning op de kabel te verminderen, vervolgens ontkoppelen we en vliegen we los van de kabel. Door dit omlaag gaan van de neus vermindert even de zwaartekracht op je lichaam. Dit veroorzaakt mogelijk even een onaangenaam gevoel maar het is absoluut niet gevaarlijk.
 
LIERTEKENS
Als er te snel of te langzaam gelierd wordt, geeft de instructeur tekens aan de lierman. Bij te langzaam vliegen (1) drukt hij  de neus duidelijk naar beneden. De lierman merkt dit en geeft meer gas.
 
 
Bij te snel lieren (2) doet de vlieger het richtingsroer heen en weer. De lierman ziet dat en geeft minder gas.
 
KABELBREUK
Mocht de lierkabel breken, dan is dat geen ramp. De instructeur duwt de stuurknuppel naar voren, zodat het vliegtuig met voldoende snelheid blijft vliegen, ontkoppelt het afgebroken kabeleind en begint aan de landing.
 
‘VRIJE VLUCHT’
Tijdens de vlucht vertelt de instructeur wat hij doet. Wanneer de geluiden om je heen steeds zachter worden of je druk op je oren voelt, moet je even een paar keer slikken. Als we omhoog gaan, neemt de luchtdruk af, terwijl aan de binnenkant van je oor de druk van op de grond nog heerst. Door te slikken wordt de luchtdruk aan de binnenkant van je oor weer gelijk aan die van buiten. Natuurlijk wordt er zo’n eerste vlucht heel rustig gevlogen. Steilere bochten e.d. komen later wel als je aan het vliegen gewend bent.
 
REMKLEPPEN 
Gedemonstreerd wordt wat er gebeurt als de remkleppen worden geopend. Normaal daalt een zweefvliegtuig maar heel langzaam. Voor het landingsveld zitten we op ongeveer 100 m hoogte. Een zweefvliegtuig zou dan nog wel een paar km door kunnen zweven voor het aan de grond komt. Met de remkleppen kunnen we de weerstand vergroten, waardoor we meer dalen en het glijpad steiler maken. We kunnen daardoor precies daar landen, waar wij graag willen.
 
 
LANDING
Bij de landing vliegen we naar beneden op het doellandingsveld af. Een paar meter boven de grond beginnen we met het afronden, zodat we daarna vlak boven en evenwijdig met de grond vliegen. De snelheid loopt dan steeds meer terug. Het wiel komt aan de grond en we rollen over de grond. Met de rem brengen we het vliegtuig verder tot stilstand.
 
 
 1 Glijpad zonder kleppen. 2 Glijpad met kleppen. (Klik op de afb. voor een grotere afbeelding)

Zweefvliegen is een sport die veilig kan worden beoefend. Er worden in Vlaanderen jaarlijks meer dan 18.000 starts gemaakt. Misschien denk je tijdens de eerste start even: ‘Waar ben ik aan begonnen?’ Bedenk dan, dat dit alles snel went en dat je je spoedig helemaal thuis voelt in het toestel. Na een 17-tal lessen doe je meestal zelf al het grootste deel van  vlucht.