4. Les 10 - NORMAAL CIRCUIT
 
Het vliegen van het zweefvliegcircuit is een veiligheidsprocedure. Het bepaalt de volgorde van de landende vliegtuigen. Een goede landing begint bij een goed circuit. Ook maakt het de andere vliegers in de lucht en de zweefvliegers op de grond duidelijk dat je zo dadelijk gaat landen. Je let bij het maken van het circuit op de volgende punten (voor een verklaring van de termen zie de tekening): 
 
  1. Het aanknopingspunt (meestal) op 200 m hoogte en ongeveer 500 m afstand naast de lier of het einde van de landingsbaan aanvliegen; 
  2. Het rugwindbeen evenwijdig aan de lierbaan vliegen met landingssnelheid (gele driehoek); 
  3. Checken: wind, (wiel, water, welvingskleppen), snelheid en trim; 
  4. Bij het rugwindcheckpunt neem je de situatie rond het landings- veld in je op; 
  5. Wen jezelf eraan nu niet meer op je hoogtemeter te kijken, maar de hoek waaronder je de landingsplaats ziet als norm te gebruiken; 
  6. Niet te ver door vliegen (maximaal 45° uit) en de remkleppen niet openen tijdens een bocht.
 Zweefvliegcircuit
RUGWINDBEEN
Je begint het rugwindbeen op minimaal 200 m hoogte en je zorgt ervoor, dat je je dan op zo’n 500 m afstand naast de lier bevindt (schatten door de afstand te vergelijken met de halve lengte van het lierpad), of ter hoogte van het einde van de landingsbaan. Dit noemen we het aanknopingspunt. Je vliegt vervolgens het circuit met landingssnelheid parallel aan de lierbaan. Als iedereen hier met landingssnelheid vliegt (bij de meeste zweefvliegtuigen ongeveer 90 km/h), halen we elkaar niet in. Houd eventuele andere vliegtuigen in het circuit in de gaten.
 
CHECKEN: WIND, WIEL, WATER, WELVINGSKLEPPEN, SNELHEID, TRIM
We bedoelen hiermee dat je op het rugwindbeen checkt hoe de windrichting is, of het wiel uitgeklapt is, of het eventueel meegenomen water in de vleugels al geloosd is, of de welvingskleppen in de juiste stand staan en of je met landingssnelheid vliegt en daar de trim op afgesteld hebt. Als de tweezitter waar je les op krijgt geen intrekbaar wiel, water en welvingskleppen heeft, benoem je alsnog alle onderdelen van de checklist. Spoedig zul je op een ander type vliegtuig vliegen en daarom is het wel zo handig direct de ‘4 W’s’+T’ aan te leren.
 
RUGWINDCHECKPUNT
Naast de startplaats bevindt zich het rugwindcheckpunt. In het ideale geval zit je hier op zo’n 150 m hoogte en op de juiste afstand van het landingsveld. Hier controleer je of de rest van het circuit en landingsterrein vrij zijn (zonder obstakels). Je vliegt rechtdoor tot je het landingsveld schuin achter je ziet (maximaal op 45° graden schuin achter je). Bij harde wind of veel dalen op het circuit, draai je al eerder naar het basisbeen.
 
BASISBEEN
Op het basisbeen kijk je naar het landingsveld en je schat, door de hoek ten opzichte van het veld te bekijken, of je de goede hoogte hebt. Dit schatten is een kwestie van ervaring en onthouden onder welke hoek je het veld moet zien.
 
KLEPPEN OPENEN
Op het basisbeen kun je door de remkleppen te gebruiken het teveel aan hoogte eraf vliegen. Door de kleppen te openen vergroot je de weerstand en daarmee de daalsnelheid. De overtreksnelheid neemt dan iets toe (zie oef. 4.18 ‘overtrekken’). Om de goede landingssnelheid te handhaven moet je bij het openen van de kleppen de neus iets laten zakken (de stuurknuppel wat naar voren bewegen). Bij het sluiten van de kleppen neem je de stuurknuppel weer iets terug. Bij voldoende snelheid (landingssnelheid) kun je tijdens het maken van een bocht de kleppen open houden, maar open ze niet tijdens het maken van een bocht.
 
Aandachtspunten bij de laatste bochten 
  1. Vliegen met landingssnelheid (gele driehoek) plus de helft van de windsnelheid);
  2. Kleppen niet openen in de bocht;
  3. Gecoördineerd sturen;
  4. Geen steile bochten.
De landingssnelheid staat met een gele driehoek op je snelheidsmeter. Dit is volgens het handboek de landingssnelheid die hoort bij het maximum gewicht van het zweefvliegtuig zonder waterballast en bij geen wind. Houd de gele driehoek aan als minimumsnelheid. Iets daarboven hindert niets. Beschouw die gele driehoek als ondergrens. Als het harder waait dan verhoog je je snelheid met de helft van de windsnelheid. Waait het 20 km/h dan verhoog je de circuitsnelheid met 10 km/h. Vermijd het maken van steile bochten in het circuit. Moet je toch bochten maken van zo'n 45° of meer, verhoog dan altijd eerst de snelheid. Zie 4.19B Steilere bochten vliegen.  
 
FINAL 
Het laatste stuk van het circuit heet aanvliegbeen. Hiervoor wordt ook wel het Engelse woord ‘final’ gebruikt. Hier vlieg je met de voor het betreffende zweefvliegtuig voorgeschreven landingssnelheid.
 

CIRCUIT MET HARDE WIND 
 
  1. Het rugwindbeen inkorten (eerder indraaien dan 45° uit);
  2. Bij sterk dalen op het rugwindbeen iets dichter naar het veld toesturen en eerder indraaien naar het basisbeen;
  3. Op het basisbeen goed opsturen.
  4. Hogere landingssnelheid i.v.m. de windgradiënt en turbulentie (zie windgradiënt en turbulentie, oef. 4.17)
 
Het standaardcircuit vlieg je als de omstandigheden normaal zijn. Bij harde wind, of extra dalen in het circuit, pas je het circuit en de snelheid natuurlijk aan. Je gaat sneller vliegen, gele driehoek plus de helft van de windsnelheid. Je gaat ook iets dichter bij het veld vliegen en je vliegt nu lang geen 45° uit. Stuur op het basisbeen goed op, want anders loop je het risico dat je het landingsveld niet meer haalt. Houd er ook rekening mee dat een zweefvliegtuig bij harde wind veel dichterbij landt dan bij windstil weer. De daalsnelheid blijft dezelfde, maar door de tegenwind is de grondsnelheid veel lager en wordt het glijpad veel steiler.