1.6 LUCHTVAARTNAVIGATIE EN VLIEGTUIGOPERATIE
1.6. PROCEDURES FOR AIR NAVIGATION – AIRCRAFT OPERATIONS (ICAO Annex 6)
- 1.6.1 VFR- en IFR-verkeer
- 1.6.2 De zichtweersomstandigheden
- 1.6.3 De vlieghoogte en hoogtemeterinstellingen
- 1.6.4 De grond- en lichtsignalen
- 1.6.5 Het circuit
- 1.6.6 Het gebruik van de transponder
- Samenvatting 1.6
1.6.1 VFR- en IFR-VERKEER
Er zijn twee manieren van vliegen, VFR en IFR:- VFR (Visual Flight Rules), vliegen volgens de zichtvliegvoorschriften,
- IFR (Instrument Flight Rules), vliegen volgens de instrumentvliegvoorschriften
- Er moet een vliegplan bij de verkeersleiding zijn ingediend;
- Het vliegtuig moet beschikken over gecertifiëerde blindvlieginstrumenten;
- De gezagvoerder moet een bevoegdheid hebben voor blindvliegen;
- Er is verplicht radiocontact met de verkeersleiding en die zorgt voor separatie van het vliegverkeer.
Zweefvliegtuigen voldoen niet aan deze eisen. Zij vliegen niet IFR maar VFR. De zichtvliegvoorschriften zijn:
- Het verticale en horizontale zicht moeten voldoende zijn;
- Er dient voldoende afstand tot de wolken gehouden te worden,
- Er mag alleen gevlogen worden tijdens de daglichtperiode.
Er zijn twee weersituaties:
- IMC (Instrument Meteorological Conditions), bij deze weersituatie wordt niet voldaan aan de VMC-eisen en daarom zijn alle vluchten IFR
- VMC (Visual Meteorological Conditions): bij deze weersituatie zijn VFR-vluchten toegestaan. In bepaalde delen van het luchtruim komt dan zowel VFR- als IFR-verkeer voor.
1.6.2 DE ZICHTWEERSOMSTANDIGHEDEN
VMC Minima voor luchtruimklasse A, B, C, D en E
Voor de luchtruimklassen A,B,C, D en E geldt:
- de afstand tot de wolken moet minimaal 1500 m horizontaal en 300 m (1000 ft) verticaal zijn.
- het minimale vliegzicht moet boven 3050 m 8 km zijn en daaronder minimaal 5 km.
VMC minima voor luchtruimklasse F en G
Voor luchtruimklasse F en G geldt boven 3000 ft (900 meter) hetzelfde als voor klasse A, B, C, D en E. Onder 900 m boven zeeniveau of onder 300 meter boven de grond als dat hoger is dan 900 meter boven zeeniveau, geldt:
- vrij van de wolken
- zicht op grond of water
- 5 km 1) het horizontale vliegzicht is 5 km, maar dit mag door de autoriteit worden beperkt tot 1,5 km voor vluchten waarbij de snelheid minder is dan 140 kts en waar weinig vliegverkeer is.
België kent geen luchtruim klasse F. In klasse A en B komen geen zweefvliegers. Voor zweefvliegers in België geldt dan het volgende overzicht:
De 300 m verticale afstand tot de wolk in luchtruimklasse C, D, E en G (boven 900 m), is bedoeld voor IFR-verkeer dat onder een wolk uit kan zakken.
1.6.3 DE VLIEGHOOGTE EN HOOGTEMETERINSTELLINGEN
De minimale vlieghoogte bedraagt:
- 150 m boven de grond of het water met een minimale afstand van 150 m van obstakels;
- 300 meter boven het hoogste punt van de bebouwde kom met een straal van 600 m.
- boven dichtbevolkte gebieden moet zo hoog gevlogen worden dat in noodgevallen veilig geland kan worden.
Minimale vlieghoogte (afb. van de Liga van Vlaamse Zweefvlieg Clubs)
Hoogtemeter instellingen
We gebruiken voor de hoogtemeter instellingen de volgende drie Q-codes:
- QFE (field elevation). Is de hoogtemeter ingesteld op QFE dan geeft hij de luchtdruk op veldniveau weer. Om de hoogtemeter op veldniveau te zetten, draai je voor de start de beide hoogtewijzers op nul. Dat is vooral gemakkelijk voor de landing. Na een korte vlucht zal de hoogtemeter na de landing weer ongeveer nul meter hoogte aanwijzen. Bij lokale vluchten is dit de meest gebruikte hoogtemeterinstelling. De hoogte bij QFE noemen we height.
- QNH. Zet je de hoogtemeter op QNH dan staat de hoogtemeter ingesteld op de luchtdruk op zeeniveau. De hoogtemeter zal op de grond de hoogte van het vliegveld boven zeeniveau aangeven (elevation). Deze luchtdruk neem je over van een meteostation of je stelt de hoogte van het vliegveld in. Bij overlandvluchten wordt deze instelling gebruikt, want de hoogtes op de vliegkaart worden boven zeeniveau weergegeven. De hoogte bij QNH noemen we altitude.
- QNE (standaard instelling). Internationaal is afgesproken dat vliegtuigen boven een bepaalde hoogte (de Transition Altitude) allemaal overschakelen op QNE. In België is dat voor VFR-verkeer bij een hoogte van 4500 ft (1350 m). Je zet dan de hoogtemeter op 1013,2 hPa. Voor internationale vluchten, waarbij het ene vliegtuig start met een andere plaatselijk luchtdruk (QNH) dan het andere vliegtuig is dit een belangrijke veiligheidsmaatregel. Bij deze instelling wordt de hoogte weergegeven in FL (flight level). De verkeersleiding geeft passagiersvliegtuigen aan hoe snel ze moeten vliegen en welk flight level ze aan moeten houden. Op die manier worden botsingen vermeden. Zweefvliegtuigen die in een gebied tot bijvoorbeeld FL55 mogen stijgen, moeten de maximale hoogte bepalen aan de hand van QNE. Dus de hoogtemeter op 1013,2 zetten. Bij het dalen moet weer teruggedraaid worden naar QNH. Van FL’s omlaag wordt bij het passeren van het Transition Level (TL) omgeschakeld naar QNH. Het TL wordt door de verkeersleiding verstrekt en varieert afhankelijk van luchtdruk en temperatuur. De meteodienst van skeyes berekent elk uur het TL en geeft dit door aan ATC (AIR Traffic Control). De transponder geeft de hoogte in FL Flight Levels) weer. Voor meer info zie: AIP EB-ENR 1.7
1.6.4 DE GROND- EN LICHTSIGNALEN
Voor je naar een vliegveld vliegt, moet je de lokale regels van het vliegveld kennen. In de AIP bij Aerodromes staat per veld de bijzonderheden, zoals de ligging van het circuit e.d. De gezagvoerder moet zich, bijvoorbeeld via de radio, op de hoogte stellen welke landingsbaan in gebruik is. Vaak wordt voor zweefvliegen een ander circuit gevolgd dan voor motorvliegtuigen. Voor de vlieger invoegt naar het circuit, moet hij op een hoogte boven 1500 ft (450 m) zien welke grondsignalen in het seinenvierkant geplaatst zijn.
In het seinenvierkant kan de zweefvlieger de volgende grondsymbolen tegenkomen:
GRONDSIGNALEN
Rood vierkant bord met gele diagonalen in een seinenvierkant:
|
|
Rood vierkant bord met één gele diagonaal in een seinenvierkant:
|
|
Witte halter in een seinenvierkant:
|
|
Witte halter met zwarte dwarsbalken in een seinenvierkant:
|
|
Kruisen in een enkelvoudige kleur, liefst geel of wit, op het landingsterrein:
|
|
Witte of oranje Landings-T:
|
|
Landingsrichting (QFU):
|
|
|
Pijl in een sprekende kleur in een seinenvierkant of aan het einde van de in gebruik zijnde baan:
|
Zwarte C op gele achtergrond:
|
|
|
Dubbel wit kruis in het seinenvierkant:
|
LICHT SIGNALEN
De verkeerstoren kan voor verkeer in de lucht en verkeer op de grond gebruik maken van de volgende lichtsignalen:
Lichtsein |
Luchtvaartuig in de lucht |
Luchtvaartuig op de grond |
Vast groen |
Klaring om te landen |
Opstijgen toegestaan. |
Groen knipperlicht |
Keer terug om te landen; klaring om te landen wordt later gegeven |
Klaring om te taxiën |
Vast rood |
Wijk uit voor andere luchtvaartuigen en blijf cirkelen. |
Stop |
Rood knipperlicht |
Luchtvaartterrein onveilig, niet landen. |
Taxi weg van de in gebruik zijnde landingsbaan. |
Wit knipperlicht |
Land op dit luchtvaartterrein en ga naar het platform; |
Keer terug naar de plaats op het terrein waar u begonnen bent. |
Rode lichtkogels of vuurpijlen |
Ondanks enige voorgaande instructie, voorlopig niet landen |
taxi weg van de ingebruik zijnde landingsbaan |
1.6.5 HET CIRCUIT
Het circuit bestaat uit drie delen:
- het rugwindbeen (downwindleg),
- het basisbeen (base leg)
- het aanvliegbeen (final).
Op de tekening hieronder zie je een zweefvliegcircuit. Dat begint op 500 meter naast de lier of het einde van de landingsbaan. Ben je eenmaal aan het circuit begonnen dan maak je dat af en ga je landen. Ben je nog niet van plan om te landen, blijf dan uit de buurt van het circuit.
Standaard wordt altijd een "links" circuit gevlogen. Dat wil zeggen dat je telkens via een linkse bocht naar het basisbeen en aanvliegbeen draait. Bovenstaande afbeelding geeft echter een niet-standaard "rechts" circuit aan, waarbij de laatste 2 bochten naar rechts gemaakt worden.
Voorrangsregels voor het circuit en op de grond:
- In het circuit heeft een zweefvliegtuig voorrang op een motorvliegtuig;
- Wanneer twee zweefvliegtuigen gelijktijdig in het circuit zijn, heeft het laagste zweefvliegtuig voorrang;
- Na de landing moet de baan zo snel mogelijk vrijgemaakt worden. Dus direct uitstappen en het zweefvliegtuig naar de kant trekken.
- Een vliegtuig op de grond moet voorrang verlenen aan een landend of startend vliegtuig.
Motorkisten hanteren de volgende procedure: Zij vliegen eerst over het vliegveld op 1500 ft (450 m) om zo de signalen in het signalenvierkant te kunnen zien. Daarna dalen zij zodat ze op 1000 ft / 300 m aansluiten in het circuit. Bij het aansluiten in het circuit mogen ze andere vliegtuigen, die al in het circuit zitten, niet hinderen en niet inhalen. Het circuit van de motorvliegers is meestal groter dan dat van de zweefvliegers.
De onderdelen van een motorcircuit:
- Take-off of Upwind leg
- Crosswind leg
- Downwind leg
- Base leg
- Final leg
De circuithoogte is 1000 ft (300 m) boven de grond. Voor het motorcircuit geldt de volgende procedure:
- Klim na de start naar 1000 ft (300 m) boven de grond. Het is toegestaan daarbij een bocht naar crosswind te maken boven de 500 ft (150 m), wanneer je binnen het circuit gebied wilt blijven.
- Vlieg het circuit horizontaal op 1000 ft / 300 m.
- Handhaaf die 1000 ft /300 m boven de grond op downwind.
- Maak een dalende bocht naar base leg waarbij je zoveel moet dalen dat je boven 500 ft / 150 m aan je final begint.
- Bij een overshoot klim je weer en sluit je weer aan op het circuit.
1.6.6 HET GEBRUIK VAN DE TRANSPONDER
Een transponder zorgt ervoor dat een zweefvliegtuig zichtbaar is op de radar van de verkeersleiding. Hierdoor is het mogelijk om vliegtuigen van elkaar te separeren en zo botsingen te voorkomen. Bovendien beschikken veel gemotoriseerde vliegtuigen over een ACAS (Airborne Collision and Avoidance System). ACAS ontvangt transpondersignalen en geeft waarschuwingen. Het geeft verkeersvliegtuigen en militaire vliegtuigen de opdracht om uit te ontwijken als er botsingsgevaar dreigt. Welke informatie er door de transponder wordt doorgegeven hangt af van het type transponder.
We kennen de volgende typen transponders:
- Mode A Bij mode A wordt alleen de vier-cijfercode uit gezonden.
- Mode C Bij mode C wordt de vier-cijfercode en de hoogte van het vliegtuig doorgegeven.
- Mode S Bij mode S zendt de transponder de vier-cijfercode, de hoogte en een unieke identificatiecode uit. Deze identificatiecode bevat o.a. het registratiekenmerk van het vliegtuig (bijvoorbeeld: OO-YMR). In Europees luchtruim mogen alleen mode S-transponders gebruikt worden.
Speciale transponder-codes
- 2000 code voor vliegen in ongecontroleerd gebied, maar in contact met Brussels Information.
- 7000 code voor vliegen in ongecontroleerd gebied, niet in contact met Brussels Information.
- 7500 code om aan te geven dat er sprake is van een kaping.
- 7600 code om aan te geven dat er sprake is van uitval van de radioverbinding.
- 7700 code om aan te geven dat er sprake is van een noodgeval.
Een geheugen steuntje voor die codes:
- seven five, someone with a knife.
- seven six, ik hoor niks.
- seven seven, we're going to heaven.
Samenvatting 1.6
|