3.7 DRUKSYSTEMEN

In Nederland varieert de luchtdruk tussen 965 en 1050 hPa. Wanneer de luchtdruk hoger is dan 1013 hPa dan spreken we van hoge druk en daaronder van lage druk. Op een barometer staan aan de kant van de hoge druk de woorden MOOI en BESTENDIG. Aan de kant bij de lage druk zie je de woorden REGEN en STORM staan. Hoge druk levert mooi weer en erg lage druk staat garant voor regen en storm. Op de barometer kun je ook zien of de luchtdruk gedurende de dag toeneemt of afneemt. Neemt de druk toe dan wordt het weer stabieler en daalt de druk dan neemt de onstabiliteit toe. 

Het gaat in dit hoofdstuk over: 

  • 3.7.1 HOGEDRUKGEBIEDEN
  • 3.7.2 NIET-FRONTALE DEPRESSIES 

3.7.1 HOGEDRUKGEBIEDEN

  • Anticyclonen (hogedrukgebieden), typen, algemene eigenschappen, ruggen en subsidentie

Bij de algemene circulatie van lucht rondom de wereld (3.2 Wind) is uitgelegd dat er zich bij de 30-ste breedtegraad en bij de noordpool hogedrukgebieden bevinden. Op onze aarde zijn gebieden met vrijwel permanent hogedruk en gebieden waar overwegend een lage druk heerst.

Bij de evenaar heerst een lagedrukgebied en bij de subtropen (30e breedtegraad) waar de lucht die van de tropen komt, daalt, heerst vrijwel permanent een hogedrukgebied. Door de wisseling van de seizoenen verschuiven deze zones.

Bij hogedrukgebieden daalt de lucht geleidelijk. Dit dalen gaat draaiend. De lucht daalt (op het noordelijk halfrond) in een draaiende beweging met de klok mee omlaag. Daarom heet een hogedrukgebied ook wel een anticycloon, want een lagedrukgebied die linksom draait wordt ook wel een cycloon genoemd.

Tijdens het dalen neemt de temperatuur adiabatisch toe en kan steeds meer waterdamp bevatten. Het regent daar vrijwel niet. Dit gebeurt bijvoorbeeld bij de Sahara woestijn. De neerslag is daar minder dan 100 mm per jaar. 

Het weer in een hogedrukgebied is rustig. Onder in het hogedrukgebied stroomt de lucht het hogedrukgebied uit. Het tekort aan lucht wordt van bovenaf aangevuld. In een hogedrukgebied daalt de lucht heel langzaam en warmt adiabatisch op. Dit noemen we subsidentie. 

Een hogedrukgebied kan dagenlang voor goed weer zorgen. In zo'n hogedrukgebied ontstaat vaak een subsidentie-inversie. Dat is een laag lucht in een hogedrukgebied waar de temperatuur met de hoogte toeneemt. Zo'n subsidentie-inversie zakt vaak heel geleidelijk. Elke dag een stukje lager. De subsidentie-inversie is bij het zweefvliegen vaak te herkennen aan een dikke smerige laag bruin stof en roet die daar in de lucht hangt en het zicht beperkt. Het stijgen van de thermiek stopt onder die laag.

Op de weerkaarten zie je gebieden met hoge- en met lage druk. Een hogedrukgebied noemen we ook wel een hoog en een lagedrukgebied een laag (zie 3.10.2 Weerkaarten). 

Bij een rug van hoge druk is er sprake van een uitloper van een hogedrukgebied. Er komen vaak opklaringen en rustig weer bij voor. Een rug van hoge druk staat op de weerkaart als een rode lijn. De isobaren liggen er dichter bij elkaar dan bij een wig. Een wig is een uitloper van een hogedrukgebied waar de isobaren het verst van elkaar liggen. 

3.7.2 Niet-frontale depressies

  • Thermische, orografische, polaire en secundaire depressies; troggen

Een niet frontale depressie is een lagedruk gebied dat zich niet ontwikkelt vanuit een warmte-, kou-, of occlusiefront, maar plaatselijk ontstaat. Verschillende omstandigheden kunnen leiden tot de vorming van depressies zonder frontale kenmerken. 

Thermische depressie
Een thermische depressie is een plaatselijk lagedrukgebied dat bijvoorbeeld zomers aan de kust ontstaat bij geen of heel weinig wind en bij grote temperatuurverschillen tussen de temperatuur van de lucht boven land en de temperatuur van de lucht boven koud zeewater. 

Afbeelding overgenomen van Wikipedia

Door de opwarming boven land zet de lucht uit, waardoor de luchtkolom daar hoger komt te liggen. Op een hoogte van zo'n 1300 meter zal de lucht zijdelings wegstromen richting het lagere drukgebied boven de zee, waardoor boven het warmere oppervlak van het land een lagere druk ontstaat, de thermische depressie.

Door de koude lucht koelt de grond af en dit remt de thermiek. Soms zie je bij de kust de windmolens richting zee wijzen en een paar kilometer meer landinwaarts wijzen de windmolens de andere kant uit. Daartussen botst de zeewind op de wind boven land en op dat grensvlak geeft het vaak over een grote afstand stijgen. 's Nachts koelt de zee minder snel af dan de lucht boven land bij een heldere lucht. De lucht stijgt boven zee en daalt boven land en dan kan er landwind ontstaan.

Convergentielijn
Waar twee luchtsoorten met verschillende eigenschappen op elkaar botsen, zoals bij zeewind, ontstaat een convergentielijn. De twee verschillende luchtsoorten botsen als het ware tegen elkaar op, waardoor de lucht niets anders meer kan doen dan stijgen. Bovenop de normale thermiek, wordt de lucht dus nog eens extra opgetild. Dit kan voor mooie lange afstandsvluchten zorgen maar het kan ook leiden tot stevige buien. Als de ene luchtsoort droger is dan de andere dan zie je stapelwolken met in de ene luchtsoort een hogere basis dan in de andere.

Orografische depressie
Orografie beschrijft het ontstaan en de eigenschappen van bergen en dalen. Een orografische depressie is een lagedrukgebied dat ontstaat onder invloed van het reliëf van het landschap. Bij luchtstromingen dwars op een bergrug ontstaat er door stuw aan de windzijde een rug. Aan de lijzijde van het gebergte vormt zich lagere druk die uit kan groeien tot een orografische depressie.

Trog
Bij een lagedrukgebied is soms sprake van een trog. Dit is een uitloper van een lagedrukgebied. In een trog liggen de isobaren (lijnen met gelijke luchtdruk) meestal dicht op elkaar. Hoe dichter de lijnen bij elkaar liggen des te harder waait het. Wanneer de lucht er opstijgt en voldoende vochtig is dan ontstaan er buien. Een trog staat op de weerkaart als een dikke blauwe lijn. Als de isobaren juist ver uit elkaar liggen, wordt ook wel gesproken van een vore.

 

Een lagedruk gebied, draait tegen de klok in en een hogedrukgebied (anticycloon) met de klok mee (op het noordelijk halfrond). 

Samenvatting:

  • Bij de evenaar heerst een lagedrukgebied en bij de subtropen overwegend een hogedrukgebied.
  • Bij hogedrukgebieden daalt de lucht geleidelijk in een draaiende beweging met de klok mee (anticycloon). Een lagedrukgebied draait linksom en wordt ook wel een cycloon genoemd.
  • Een niet frontale depressie is een lagedruk gebied dat plaatselijk ontstaat. Bijvoorbeeld:
    • Een thermische depressie ontstaat zomers aan de kust bij geen of heel weinig wind en bij grote temperatuurverschillen tussen de temperatuur van de lucht boven land en koud zeewater.
    • Een orografische depressie is een lagedrukgebied dat ontstaat bij luchtstromingen dwars op een bergrug.  Er ontstaat door stuw aan de windzijde een rug en aan de lijzijde van het gebergte vormt zich lagere druk die uit kan groeien tot een orografische depressie.
    • Een trog is een uitloper van een lagedrukgebied waar de isobaren meestal dicht bijelkaar liggen.